Paardig - bn. tochtig (van merriën, bij uitbr. ook van menschen gezegd). PAARDIGHEID, v. ; PAARDJE, o. (-s), klein paard, hit; (fig.) paardje rijden, zeker kinderspel; (fig.) hij eet zooveel als een paardje trekken kan, hij eet zeer veel;
— (spr.) hij is geweldig op zijn paardje, hij spreekt op een hoogen toon, hij is boos;
— hij is gauw op zijn paardje, hij wordt gauw boos;
— wat rijdt hij weer op zijn paardje, wat gaat hij weer te keer; het is een losgebroken paardje;
— ik geloof dat hij een paardje schijtgeld heeft, dat hij schatrijk is;
— ik heb geen paardje schijtgeld op stal, ik heb het geld niet voor ’t grijpen;
— in Noord-Holland de naam voor de 25 of 30 cents korting bij het koopen van een stapel kaas; (ook bij uitbr.) de naam voor de hoeveelheid koffie, bier, wijn of sterken drank, die men voor die korting koopen kan.