Paapje - o. (-s), een kleine paap;
— (nat. hist.) eene soort van grastapuit (pratineola rvbetra): zeker vogeltje, ook kleine walduiker en stompstaartje geheeten, dat bij ons van het begin van Mei tot het begin van September in droge, met heide of laag hout begroeide streken, dikwijls ook aan onze duinkanten wordt aangetroffen;
— naam in verscheidene streken aan het barmsijsje (cannabina Vinaria) gegeven;
— blauw paapje, naam bij Haarlem aan het gekraagde roodstaartje (ruticilla phoenicurus) gegeven;
— tonnetje van een zijdeworm of eene rups;
— (Zuidn.) houten blokje of kurken stop, waarop geldstukken gelegd worden: paapken schieten, naam van het spel.