Overstag bw. (zeew.) overstag gaan, wenden, over een anderen boeg gaan; overstag smijten, werpen, schielijk wenden en tegen den wind in houden; overstag vallen, raken, den wind van voren krijgen;
— (fig.) iem. overstag werpen, iem. een schrik aanjagen; den mond stoppen; (fig.) iem. overstag helpen, iem. den voet lichten.