Gepubliceerd op 19-09-2018

Lezen

betekenis & definitie

LEZEN, (las, heeft gelezen), verzamelen, in-, bijeenzamelen kruiden lezen, aren lezen, hout lezen;

— (gew.) bijeenzoeken van wat bij den oogst is achtergebleven, nalezen;
— uitzoeken linzen, erwten lezen; koffieboonen lezen; vgl. uitgelezen waar; schoonmaken salade lezen;
— plukken druiven, bloemen lezen;
— (met betrekking tot hetgeen geschreven of gedrukt is) de letterteekens met de oogen, als ‘t ware, samenvoegen en in woorden omzetten, ’t zij ze uitgesproken of alleen gedacht worden;
— kennis nemen van den inhoud van iets dat geschreven of gedrukt is een boek, de courant lezen;
— (boekdr.) op het lood lezen, het zetsel op de vormen lezen;
— (fig.) andermans boeken zijn duister te lezen, het valt moeilijk met de omstandigheden, bedoelingen, inz. den financieelen toestand van een ander bekend te worden;
— iem. zijne planeet lezen, hem de toekomst voorspellen;
— iem. den tekst of de les lezen, iem. de Levieten lezen, hem scherp doorhalen, streng berispen ;
— in iemands ziel lezen, zijne gedachten en voornemens doorgronden;
— dit kan lezen en schrijven, gezegd van een kleeding- of meubelstuk dat langen tijd goede diensten heeft gedaan en nog overal tegen kan;
— (onderwijsk.) statarisch lezen, als de leesles dient tot het goed verstaan van den inhoud; cursorisch lezen, wanneer zij dient als bloote leesoefening, zonder bij moeilijkheden of merkwaardigheden te blijven stilstaan;
— (R.-K.) de mis lezen, eene mis zonder zang opdragen;
— hooger onderwijs geven door het houden van voorlezingen hij leest over Bilderdijk: wie leest heden avond, wie vervult de lees- of spreekbeurt ?