Opleven (leefde op, is opgeleefd), (gew,) (van geld. fortuin) hij leeft alles op, verteert alles, verbruikt alles om van te leven;
— opnieuw leven, zoowel in eig als fig. zin : hij leefde op in zijn kroost {herleven verdient hier de voorkeur);
— opfleuren, weer tot nieuw leven komen : de natuur begint een weinig op te leven, te herleven; toen zorg en kommer ons niet meer kwelden., leefde moeder weer op.