Opleven
v., oplibje.
Van Dale Uitgevers (1950)
(leefde op, is en heeft (3.) opgeleefd), 1. tot het leven terugkeren, herleven, ook fig. : de knorrigheid van Pieter scheen wat gezakt te zijn, maar ik zag ze met nieuwe neteligheid opleven (Beets); 2. opfieuren, weer tot nieuw leven komen: de natuur begint een weinig op te leven; toen zorg en kommer ons niet meer kwelden,...
M. J. Koenen's (1937)
leefde op, i. opgeleefd (weer tot nieuw leven komen; herleven; opfleuren in bet. 2): bij die woorden begon hij op te leven; doen opleven; Z.-N. geld opmaken.
Jozef Verschueren (1930)
('op) (leefde op, opgeleefd) (is) 1. opgroeien, medeleven: zij leefde zo aardig met haar vader op. 2. tot nieuw leven komen; de natuur begint weer op te leven; een feniks die uit de vlammen opleeft; uit een ziekte -. 3. opfleuren, monter worden: van die goede tijding leefde hij op.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
(leefde op, is en heeft opgeleefd), 1. tot het leven terugkeren, herleven; (fig.) ik zag zijn werklust opleven; 2. opfleuren, weer tot nieuw leven komen: de natuur begint weer wat op te leven; de handel leefde op; 3. (gew.) verteren, opmaken.
J.H. van Dale (1898)
Opleven (leefde op, is opgeleefd), (gew,) (van geld. fortuin) hij leeft alles op, verteert alles, verbruikt alles om van te leven; — opnieuw leven, zoowel in eig als fig. zin : hij leefde op in zijn kroost {herleven verdient hier de voorkeur); — opfleuren, weer tot nieuw leven komen : de natuur begint een weinig op te leven, te herleve...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: