Gepubliceerd op 22-11-2018

Oor

betekenis & definitie

Oor o. (-en), het gehoororgaan: het uitwendige, het inwendige oor; wie ooren heeft, die hoore; iets met eigen ooren gehoord hebben;

— (spr.) de muren hebben ooren, als waarschuwing om zich bij het spreken in acht te nemen, zelfs binnen eene afgesloten ruimte;
— geen ooren hebben, met opzet niet luisteren, naar een verzoek, enz.;
— (geen) ooren hebben naar of voor iets, er wel of geen zin in hebben, er (niet) mede ingenomen zijn;
— geheel oor zijn voor iets of iem., aandachtig toeluisteren;
— dat gaat het eene oor in, het andere uit, van iets wat op den hoorder weinig indruk maakt, ook van iets dat hij niet met den geest opneemt en dus terstond weer kwijt is;
— zijn rechter oor tuit, in het volksgeloof een teeken, dat er goed van hem gesproken wordt;
— zijn linker oor tuit, als er kwaad van iem. wordt gezegd;
— zijn ooren zullen tuiten, van iem. over wien in zijne afwezigheid veel gesproken wordt;
— iem. iets in het oor fluisteren, het hem zachtjes zeggen;
— iem. iets in het oor bijten, het hem met zekere haast, zelfs met bitsheid influisteren;
— zij hangt hem alles aan ’t oor, deelt hem alles mede;
— met open ooren luisteren, met al zijn aandacht; een open oor hebben voor iets, er niet ongevoelig voor zijn;
— aan dat oor is hij doof, van deze zaak wil hij niet hooren;
— als tusschenpersoon voorgesteld tusschen den mensch en de wereld buiten hem: ‘k mocht somtijds ervarene ooren en een teeder hart bekoren, dat aan mijne tonen hing;
— zijne ooren (niet) gelooven, (niet) vertrouwen, (niet) voor waar houden wat men meent te hooren;
— iets komt iem. ter oore, wordt hem bekend;
— het zichtbare gedeelte van het uitwendige oor: roode ooren hebben; mijn ooren gloeien; lange, groote ooren hebben;
— de ooren spitsen, (van dieren) ze overeind zetten om beter te kunnen hooren; (fig.) scherp toeluisteren;
— (Zuidn.) zijne ooren opsteken, ontevreden zijn;
— (Zuidn.) zijne ooren staan te dicht bij zijnen kop, hij is gierig;
— (spr.) iem. ooren aannaaien, hem om zoo te zeggen tot een ezel maken, hem wat wijsmaken, verschalken, foppen;
— zijne ooren mogen schudden dat zij klappen, met opgeheven hoofde onder de menschen mogen komen;
— (Z. A.) zijn ooren laten hangen, (van trekdieren gezegd) moe en uitgeput zijn, langzaam en lusteloos loopen; (fig.) den moed laten zakken, het opgeven;
— iem. de ooren van het hoofd eten, bijzonder veel eten;
— iem. aan de ooren malen, (Zuidn.) iem. de ooren af zagen, hem vervelen door onophoudelijk vragen of zaneken;
— achter zijne ooren, zich achter je ooren krabben, uit verlegenheid;
— nog nat zijn achter de ooren, nog zijn als een pasgeboren kind, nog zeer jong en onervaren;
— hij heeft het (ze) achter de ooren, hij is niet zoo onnoozel als hij schijnt;
— iem. bij de ooren trekken, t. w. tot bestraffing (vooral van kinderen);
— een snee in ’t oor hebben, dronken zijn;
— in het oor, in de ooren knoopen, zich iets in het geheugen prenten;
— om de ooren, (eig.) om het hoofd: de sneeuwvlokken stoven hem om de ooren; een klap om de ooren krijgen; iem. om zijn ooren geven, slaan;
— (fig.) om zich heen, in zijne tegenwoordigheid: een kind vijf, zes om de ooren hebben;
— (Zuidn.) veel om zijn ooren hebben, veel werk of beslommeringen hebben;
— zijn pet staat op één oor, staat scheef;
— nog op één oor liggen, nog te bed zijn;
— (Zuidn.) op allebei zijn ooren slapen, ergens heel gerust in zijn;
— tot over de ooren in de schuld zitten, diep in de schuld zijn, zeer veel schulden hebben;
— tot over de ooren in het werk zitten, overstelpend veel te doen hebben;
— tot over de ooren verliefd zijn, doodelijk verliefd zijn;
— iem. het vel over de ooren halen, te veel van hem eischen, verlangen;
— op een oor na gevild zijn, nagenoeg af zijn;
— iemands neus (hoofd) tusschen twee ooren zetten, grappige bedreiging tot ondeugende kinderen;
— iem. de ooren wasschen, hem geducht de waarheid zeggen;
— oorlapje: gaatjes in de ooren hebben; ringen in de ooren dragen;
— het oor hebben, bezitten van iem., zijn vertrouwen bezitten en daardoor gemakkelijk een welwillend gehoor bij hem vinden: zoo er al geen termen zijn Stevin als een vertrouweling van Maurits te beschouwen, had hij ongetwijfeld ‘s prinsen oor; zijn ooren buigen, neigen enz. tot (naar) iemand, tot iemands woorden, enz.: trouwste troosteresse in wee, neig uwe ooren naar mijn bee!;
— het oor leenen, zijn aandacht schenken, luisteren;
— iem. aan zijn goed oor pakken, hem aan boord komen met die argumenten, waarvoor hij bij uitstek gevoelig is;
— (bij vergelijking) oorvormig handvatsel aan sommige voorwerpen en gereedschappen: het oor van een pot, eene pan, eene kan, eene mand, een kopje enz.;
— (spr.) kleine potjes hebben ook ooren, kinderen hooren en onthouden meer dan men gewoonlijk denkt, wees dus voorzichtig met je spreken in hun bijzijn;
— iem. spreken door het oor van eene turfmand, zóó dat geen derde het hoort;
— handvatsel boven het zwaartepunt van een vuurmond geplaatst, dienende om het stuk gemakkelijker te kunnen behandelen;
— oog aan eene klok;
— het uitstekende gedeelte der horizontale ribben of balken aan kozijnen, om deze beter met het metselwerk te kunnen verbinden;
— (scheepsb.) twee zware, eenigszins driehoekige, eiken platen, ter weerszijden van den mast onder diens top aangebracht, met de basis naar boven en den hoek aan de basis naar voren gekeerd;
— twee zware gegoten ijzeren opstanden, geplaatst op het buiten-uiteinde van de bovenslede eener carronnade, en voorzien van een, in horizontale richting, geboord gat;
— benaming der twee bolders terzijde van de kluizen geplaatst, bestemd ter bevestiging der ankertouwen;
— kleine vouw welke men maakt aan den hoek van een blad van een boek. OORTJE, o. (-s).