bn. bw. niet vervalscht, zuiver, niet met vreemde, meestal schadelijke bestanddeelen vermengd: onvervalschte melk; echt: onvervalschte, oudvaderlandsche kunst; inz. van de geloofsleer: het waar en onvervalscht geloof;
— bw. op eene onvervalschte wijze : eene taal onvervalscht spreken, niet met vreemde woorden vermengd. ONVERVALSCHTHEID, v. zuiverheid.