Ongedeeld bn. niet gemeenschappelijk met iem. anders : een Eden, voor de vreugd geschapen, is, ongedeeld, eene woestenij;
— onverdeeld, in zijn geheel blijvende : den éénen, ongedeelden koninklijken wil;
— (plantk.) ongedeeld blad, zonder diepe insnijdingen of afdeelingen;
— onvermengd: een huwelijk, waarin hij nimmer een ongedeeld geluk had kunnen vinden.