bn. bw. (-er, -st), niet christelijk, in strijd met de leer en den geest des Christendoms: een onchristelijk mensch; een zeer onchristelijk leven leiden; onchristelijke gevoelens;
— bw. van wijze, op onchristelijke wijze : hij heeft daarin zeer onchristelijk gehandeld;
— in strijd met de waarheid, in strijd met alle gezonde leer; alleen in de zegsw. onchristelijk of onmogelijk, gewoonlijk vervormd tot ’t is christelijk onmogelijk, volstrekt niet. ONCHRISTELIJKHEID, v.