bn. bw. (-er, -st), niet bekoorlijk, onbevallig, leelijk : ik heb zelden onbekoorlijker schepsel gezien; een niet onbekoorlijk meisje;
— bw. van wijze, op weinig bekoorlijke wijze, zeer onbevallig : wat heeft dat meisje zich onbekoorlijk toegetakeld. ONBEKOORLIJKHEID, v.