Omwaggelen (waggelde om, is en heeft omgewaggeld), waggelend omvallen: het gebouw was al lang wrak en eindelijk zijn dan ook de muren omgewaggeld;
— om iets heen waggelen: ’t is bespottelijk te zien, hoe die ganzen daar het erf omwaggelen; hij is weer flink dronken en komt daar den hoek omgewaggeld;
— waggelend her- en derwaarts loopen: terwijl de ganzen en eenden op het erf omwaggelden.