Omtiegen (alleen gebruikelijk in den verleden tijd en het verleden deelw.: toog om, heeft en is omgetogen, en dan nog alleen in dichterlijke taal), omtrekken, in de verschillende bet.: alzoo togen zij om door het gansche land;
— (omtoog, heeft omtogen), (dicht, vooral in het verl. deelw.) omgeven, bedekken, bekleeden: de bergen, met nevelen omtogen; de glans waarmee de roem zijn schedel had omtogen.