omhooggaan, (ging omhoog, is omhooggegaan), naar boven, in de hoogte gaan : hij is omhooggegaan, de trap op; om 2 uur zal hij omhooggaan, met de vliegmachine opstijgen;
— de vlieger gaat omhoog, stijgt naar boven; (fig.) die vlieger gaat niet omhoog, dat plan zal niet gelukken;
— de Steels gaan weer omhoog, de koers ervan wordt hooger;
— de weg gaat hier omhoog, stijgt, wordt hooger;
— aller hoeden gingen omhoog, ieder wuifde met zijn hoed;
— de barometer gaat omhoog, wijst een grooteren luchtdruk aan, wij krijgen waarschijnlijk beter weer.