omhaken, (haakte om, heeft omgehaakt), met een of meer haken om het lijf of eenig lichaamsdeel bevestigen: iem. een mantel omhaken; haak mij de ceintuur eens om;
— uit de haken nemen, van plaats doen verwisselen en daarna weder vasthaken: als ge zuiver wilt wegen, moet ge de schalen omhaken;
— met haken omverhalen, omhalen, nederhalen : om den brand te stuiten, haakte men de muren om; ~ (van een haakwerk) het in de rondte om haken, er een toer aan haken : ge moet het mofje nog eerst omhaken.