omgroeien, (omgroeide, heeft en is omgroeid; ook groeide om, omgegroeid), om iets heen groeien : het huisje, met klimop omgroeid;
— de boomen mag men nu niet meer snoeien; het hout groeit niet meer om, n.l. om de wonde;
— vetweefsel omgroeit de nieren. OMGROEIING, v. het omgroeien.