Gepubliceerd op 12-09-2018

Groeien

betekenis & definitie

GROEIEN, (groeide, is gegroeid), in grootte (lengte of omvang) toenemen, wassen dat boompje wil niet groeien; het gras is de laatste week hard gegroeid; hij groeit als kool, van een kind dat flink gedijt;

— die jongen is uit zijn kracht gegroeid, overmatig lang geworden, buiten verhouding tot leeftijd en lichaamskrachten;
— uit zijn kleeren groeien, te groot worden voor zijn kleeren;
— iem. over het hoofd groeien, langer worden dan deze is, (fig.) hem geestelijk de baas worden;
— het kind moet er nog van groeien, m. a. w. laat het maar eten als het trek heeft;
— hij groeit tegen de verdrukking in, in spijt van tegenspoed, leed of vermoeienis ziet hij er steeds welgedaner uit;
— ergens in groeien, in eens anders leed groeien, zich verheugen over andermans leed ik groei er in, dat hij zijn zin niet heeft gekregen;
— door zijn haar groeien, (scherts.) kaal op de kruin beginnen te worden; (Zuidn.) zijn haar groeit door zijn matse (of klak), hij ziet er kaal uit;
— daar groeit een degelijk mensch {enz.) van die knaap wordt mettertijd een degelijk man enz.;
— die jongen is veel te lui; daar groeit nooit iets goeds van;
— (van planten) wassen, opschieten, uit de aarde te voorschijn komen er groeit niets dan onkruid; bramen groeien in het wild; al het graan dat in Nederland groeit is voor de eigen behoefte niet toereikend, het graan dat de Nederlandsche bodem voortbrengt;
— (zegsw.) dat is niet in uw tuin gegroeid, dat komt niet uit uw eigen brein, dat hebt gij niet uit u zelven;
— tieren, aarden rogge groeit op hooge gronden;
— (van vruchten enz.) hier groeien heerlijke appels; op die bergen groeit de Rijnwijn;
— het geld groeit mij niet op den rug, ik heb het geld maar niet voor het grijpen, er moet hard genoeg voor gewerkt worden;
— toenemen, meer worden, aangroeien: het aantal nieuwsgierigen groeide voortdurend; men zag den stapel groeien, allengs hooger worden; mijne achting voor u groeit met iederen nieuwen brief. GROEIING, v.