Gepubliceerd op 01-11-2018

Omdraaien

betekenis & definitie

omdraaien, (draaide om, is en heeft omgedraaid), een draai maken om iets heen: een hoek omdraaien;

— in de rondte draaien, inz. om zijne as : de aarde draait in vier en twintig uur eens om;
— het hart draait me om in 't lijf, van misselijkheid of walging, ook in betrekking tot eene gemoedsaandoening die walging verwekt;
— zóó draaien dat hetgeen vroeger vóór was nu achter komt: de windwijzer is sedert van morgen geheel omgedraaid;
— de wind is omgedraaid, van richting veranderd;
—• (fig.) van gevoelen, gezindheid of partij veranderen : eerst was hij liberaal, later is hij omgedraaid en conservatief geworden;
— in de rondte doen draaien : met snelheid draaide hij het wiel om;
— draaiend bewegen: zij draaide het pakket naar alle kanten om; den sleutel omdraaien, de deur enz. op slot doen;
— zij draaide haar hoofd om;
— zijn hand voor iets niet omdraaien, er zich niets aan gelegen laten liggen, er onverschillig voor zijn;
— een dier of mensch den hals den nek omdrcaien, en zoo dooden;
— zich omdraaien, zich zoo omwenden, dat men met de voorzijde naar achteren komt te staan of te zitten : zij draaide zich geheel op haar stoel naar hem om;
— van liggende personen, zich zoo wenden dat men van de linkerop de rechterzijde komt of omgekeerd: ik kon den slaap niet vatten; en heb mij wel twintigmaal omgedraaid. OMDRAAIING, v. het omdraaien.