Gepubliceerd op 27-09-2018

Of (2)

betekenis & definitie

Of vw. in voorwaardelijke bijzinnen, indien, voor het geval dat: of ge potlood en papier ter hand hadt, ik schetste u hoe Jan uit vrijen ging; ik neem wat brood mee op de jacht, of ik honger kreeg; ik ben hare moeder, (ik zeg je dit) of je ’t niet wist;

— in toegevende bijzinnen, al, hoewel, hoezeer: of gij roept en schreeuwt, ik doe toch niet open; gij moet het doen, of gij wilt of niet; of ik al riep, er kwam niemand;
— in vergelijkende zinnen bij schijnbare overeenkomst, alsof: hij stond te kijken, of hij geen tien kon tellen; hij deed, of hij mij niet hoorde; ’t is, of je doof bent;
— grammatisch-verbindend vw., in bijzinnen wier inhoud als twijfelachtig gedacht wordt: ik twijfel, of hij komen zal; ik weet niet, of ik het u reeds gezegd heb; het is onzeker, of hij het doen zal; hij verzocht mij, of ik het wilde toestaan; ik zal eens gaan hooren, of het waar is; de vraag, of hij kennen zal, valt moeilijk te beslissen; weet gij ook, of hij komen zal?
— in elliptische zinnen; ik zal eens wachten, (en zien) of hij het doet; of ge mij begrijpt, eig. ik weet niet, of enz.;
— in gemeenzame spreektaal achter andere vraagwoorden: ik weet niet, wie of het gedaan heeft; wanneer of gij komt, gij zijt altijd welkom;
— bij verzwegen hoofdzin: of hij nog leeft?; of hij nog zal komen? (ik zou wel eens willen weten, of enz.); schijnbaar als sterke bevestiging: of ik blij ben! (hoe kunt ge nog vragen, of enz.); hebt gij er lust in? of ik!