Nakomen (kwam na, is nagekomen), (w. g.) na iem. komen, op iem. volgen; later komen dan anderen: ik heb het nog zoo druk; mag ik wat nakomen?;
— achter zijn bij anderen: in het Fransch komt deze leerling nogal wat na;
— naleven, in acht nemen: een verbod, een bevel nakomen; eene belofte, zijne plichten nakomen. NAKOMING, v. het nakomen; het naleven.