Gepubliceerd op 27-09-2018

Naad

betekenis & definitie

Naad m. (naden), wijze van naaien: de overhandsche, Engelsche, platte, ronde naad;

— de verbinding die ontstaat bij het aan elkaar naaien van twee stukken eener stof: den naad glad strijken; een naad lostomen; langs den naad opengescheurd;
— (fig.) zich uit den naad loopen, werken, zeer hard loopen, werken;
— (Zuidn.) naaiwerk: ik heb nog veel naad liggen; het naaien: zij heeft haar meisje op de naad gedaan;
— (scheepst.) vereeniging der banen van een zeil;
— (scheepsb. timm.) vereeniging van twee planken, ruimte tusschen twee aan elkaar sluitende planken: de naden van een schip met werk stoppen; door de droogte gaan de naden hoe langer hoe meer open;
— voeg waar twee stukken metaal zijn aaneengehecht: gesoldeerde naad;
— het werken van den naad, het losgaan;
— bij gegoten voorwerpen, de verhevenheid die ontstaat door eene voeg in den gietvorm;
— (heelk.) hechting eener wond;
— (ontl.) onbeweeglijke verbinding van beenderen, inz. aan den schedel;
— (plantk.) streep in de lengte op de bladeren der peulvruchten;
— scheiding in het haar. NAADJE, o. (-s), kleine naad;
— (spr.) zijn naadje naaien, zijn gang gaan, doen zooals in zijn aard ligt; (ook) zijn kans waarnemen, zijn voordeel weten te doen;
— (breiw.) averechtsche steek wanneer twee ronden zijn gebreid; twee ronden of gangen bij het breien;
— (spr.) het naadje van de kous willen weten, het fijne van de zaak.