GLAD,, bn. bw (-der, -st) waarop men licht uitglijdt (van oppervlakten waarop men niet, of met moeite, kan staan) een gladde parketvloer; nieuwe matten zijn erg glad; ’t is glad buiten;
— (fig.) de stoep is daar glad, ’t is er een glad stoepje, schertsend gezegde, als er verscheidene meisjes uit hetzelfde gezin kort na elkaar trouwen;
— zich op glad ijs wagen, zich op gevaarlijk terrein begeven, een onderwerp aanroeren waarvan men niet geheel op de hoogte is;
— hij is op een gladden weg, op eene gladde baan, hij loopt gevaar te vallen, hij gaat zijn verderf te gemoet;
— glibberig (van dieren op wier naakte huid men geen vat heeft): eene gladde slang (paling, aal);
— ’t is een gladde aal, een gladde vogel, een slimmerd, men heeft geen vat op hem, hij laat zich niet gauw vangen, zie AAL; bij de pinken, gewikst een glad ventje, een gauwerd; daar ben-je niet glad genoeg voor, niet gewikst, niet slim genoeg;
— glanzig en effen gladde meubels, die gewreven zijn;
— eene gladde jas, die door slijten kaal en glimmend is geworden;
— gladde koeien, met glanzige huid, als blijk van gezondheid;
— (gew.) een glad kind, eene gladde meid, gezond en frisch;
— effen, zonder ongelijkheden een gladde steen, zonder ruwigheden; zware, gladde boomstammen; zijn haar was zoo glad gekamd, alsof het uit één stuk was; een gladde gouden ring; eene sloep met gladde buitenhuid, die niet overnaads bewerkt is;
— (van den stijl, van verzen enz.) gelikt, beschaafd gladde, maar krachtelooze verzen;
— zonder rimpels en plooien gladde glaceetjes; een glad en effen voorhoofd; eene gladde japon, zonder opmaaksels of plooisels;
— gladde wollen stoffen (in tegenstelling met lakenachtige, gekeperde, fluweelachtige stoffen);
— een glad geweer, glad kanon, niet getrokken, zonder gleuven in den loop;
— de gladde haai, gladde rog, zonder schubben, zonder stekels;
— eene gladde zee, met effen waterspiegel;
— een glad dek (op schepen), een dek dat onafgebroken van voor tot achter doorloopt;
— (zeew.) eene gladde batterij of gladde laag, gladdeksbatterij, batterij van een schip dat slechts geschut op het bovendek heeft;
— de gladde laag geven, uit alle stukken van ééne zijde gelijktijdig vuren; (ook fig.) iem. met een vloed van woorden of verwijten overstelpen;
— niet ruw of ruig (van de huid), kaal: een gladde schedel;
— eene gladde steenrots, eene naakte, kale rots;
— baardeloos, (behoorlijk) geschoren: eene gladde kin, hij heeft een glad gezicht, geen baard;
— (bijb.) niet ruig behaard: mijn broeder Ezau is een harig man, en ik ben een glad man;
— hij heeft eene gladde tong. is welbespraakt (ook in ongunstigen zin van bedriegers of vleiers);
— een gladde boedel, die onbezwaard, onbekommerd is;
— een gladde weduwnaar, een gladde vrijer, met wien te huwen geen bezwaren heeft (in het eerste geval bepaaldelijk met de bet. zonder kinderen);
— een gladde pols, die gelijkmatig klopt;
— er waait eene gladde koelte, een flinke, gelijkmatige wind;
— (gemeenz.) dat is nogal glad !, dat spreekt tamelijk wel van zelf, dat zal wei uitkomen !;
— bw. op onbelemmerde wijze, vlug, vlot: het mes ging er glad door: de verzen vloeiden hem glad van de lippen; het gaat hem glad af, hij heeft er geen moeilijkheden mede;
— dat loopt glad van stapel, zonder belemmeringen, het gaat als van een leien dakje;
— dat zit hem niet glad, dat zit zoo glad niet, dat lukt hem niet, dat gaat nog zoo gemakkelijk niet;
— (effect.) glad terugnemen, aan de beurs effecten terugnemen zonder report te berekenen GLADJES, zie aldaar;
— geheel, volstrekt: ik ben het glad vergeten; mijn hoed is door den regen glad bedorven; ’t was glad uit, dat is glad onmogelijk; ge hebt het glad mis; hij was glad van de wijs, was geheel in de war. GLADACHTIG, bn. een weinig glad.