Gepubliceerd op 02-12-2018

Strijken

betekenis & definitie

Strijken - (streek, heeft gestreken), met iets langs iets anders gaan en het daarbij zacht aanraken : met een doek langs eene tafel strijken;

— met een borstel langs de kleeren strijken, om ze vluchtig af te borstelen ;
— de mouwen in de hoogte strijken;
— inz. zacht met de hand over iets heengaan : een meisje langs de kin, over de haren strijken; zich den haard strijken ; de haren uit het gezicht strijken;
— (spr.) (met) de hand over ‘t hart strijken, na lang overleg tot eene gave besluiten, uit medelijden de goedheid hebben het een of ander te doen, te geven ;
— geld van de tafel naar zich toe strijken, inz. om het in ontvangst te nemen ;
— vogels strijken, ze ’s nachts of ’s avonds laat met het strijknet vangen;
— den ring van den vinger strijken, van den vinger doen;
— eene maat strijken, met het strijkhout of de rol gelijk afstrijken;
— strijkende iets in orde maken, inz. het gladmaken : kreukels uit het papier strijken;
— eene plank haaks strijken, schaven; de planken zijn zuiver recht gestreken;
— het laken strijken, de streek geven ;
— de huiden strijken, met het strijkmes van vleesch- en vetdeelen ontdoen;
— het water uit de vellen strijken, door er sterk drukkende langs te wrijven ;
— linnengoed strijken, met een heet strijkijzer gladmaken; zij moet vanavond strijken, nl. het strijkgoed, het linnengoed ;
— eene staaf ijzer met een magneet strijken, om het magnetisch te maken;
— een mes langs het wetstaal, een steen strijken, om het te scherpen ;
— een post in eene rekening strijken, doorhalen ;
— strijkende over iets gaan om er iets op te smeren : zalf op linnen strijken, tot pleisters : pleisters strijken;
— (spr.) er is geene zalf aan te strijken, daar is niets aan te veranderen of te verbeteren;
— boter op het brood strijken, smeren ;
— verf op een muur strijken, verven;
— kalk in de reten strijken, van een muur bv.;
— pannen strijken, de reten er tusschen met kalk dichten, aanstrijken;
— hars op den strijkstok strijken, op de haren bespanning ;
— spelen op een strijkinstrument: op eene viool strijken, eene wals strijken;
— neerlaten: een opgeheschen last strijken; strijk !, waarschuwing na het hijschen;
— (zeew.) de zeilen strijken, neerlaten om te reven, of ze in te nemen; den mast, de raas, stengen strijken;
— de vlag strijken, ten teeken van onderwerping of van minderheid;
— het schip moest de vlag strijken, was genoodzaakt zien over te geven;
— (spr.) de vlag voor iem. strijken, zijne meerderheid erkennen, zich onderwerpen ;
— (plat) de broek strijken, neerlaten, om zijn gevoeg te doen;
— een vonnis strijken, vellen;
— rakelings langs iets gaan : met de voeten langs den grond strijken, sloffen, ze niet flink optillen;
— de zwaluw streek langs het watervlak, langs de huizen, langs het gras; zij streek met hare japon langs den muur;
— (zeew.) met een riem strijken, de beweging van het roeivaartuig tegengaan ; met de riemen strijken, achteruit roeien;
— (rijsch.) een paard strijkt (zich), wanneer bij de beweging het eene been door den voorbijgaanden hoef wordt aangeraakt;
— de wind streek over ’t vlakke veld, vlak door de straat, door de kamer, met eenige kracht waaien ;
— zich uit de voeten maken : hij is gaan strijken;
— hij gaat met den prijs strijken, heeft dien behaald;
— (gemeenz ) met eene betrekking gaan strijken, die verkrijgen;
— (gemeenz.) hij is met een rijk meisje gaan strijken, met haar getrouwd. STRIJKING, v. (-en).

< >