Wat is de betekenis van Naad?

2023-06-08
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2023)

naad

(18e eeuw) (meestal verkleinvorm) (inf.) spleet tussen de billen; bilnaad en vandaar: achterwerk, kont. Eigenlijk: voeg tussen twee stukken stof, hout, metaal enz. Vgl. reet*. In uitdrukkingen zoals: 'Hij is zo bang dat je wel een ei in zijn naad kunt gaarkoken’; ‘in zijn naad zitten’: bang zijn. Zie ook: lik m'n naad. In deze bet...

Lees verder

Direct toegang tot alle 20 resultaten over Naad?

Word nu vriend van Ensie
2023-06-08
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

naad

naad - Zelfstandignaamwoord 1. (kleding) een lijn waarlangs twee losse stukken materiaal aan elkaar genaaid of gelast zijn De naad wordt tweemaal gestikt, waarbij het eerste stiksel in de tweede naad valt. 2. verbinding waar twee stukken materiaal aan elkaar zijn gehecht Synoniemen...

Lees verder
2023-06-08
Jargon & Slang van Soldaten

Marc De Coster (2017)

Naad

Naad - in zijn naad zitten: erg bang zijn, in de rats zitten. Vgl. (hem) knijpen. Gedacht moet worden aan de bilnaad die wordt samengetrokken wanneer men angst heeft. Vgl. volkse uitdr. in zijn knijperd, schijterd, poeper, stinkerd zitten. Een dienstklopper die snel bang is voor straf, heet een Harry Knijp.

2023-06-08
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

naad

naad - zelfstandig naamwoord 1. plaats waar twee delen aan elkaar vastgemaakt zijn ♢ de naad van zijn broek is losgegaan 1. het naadje van de kous willen weten [alles precies willen weten] ...

Lees verder
2023-06-08
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

naad

(de, naden) naailes, naaiwerk. - cursus snit en naad, naaicursus, cursus naaien. ‘We zijn bescheiden gestart met snit en naad. Nadien boden we taalcursussen aan en werkten we samen met Hoeilaart. Dat heeft er zeker toe bijgedragen dat we vandaag tweeduizend leerlingen hebben’ zegt directeur Rudi Vanloock. - HN, 09-07-2002. - ...

Lees verder
2023-06-08
Woordenboek Populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Naad

1. in je-,als (vulgaire) uitdr. van afwijzing of ongeloof. In dezelfde zin 3. Vgl. ook (aan) mijn reet; ammehoela/aan mijn hoela. ‘Kunt u daar geen stokkie voor steken...?’ ‘In je naad’, dacht ik... maar liet niks merken... (Haring Arie: De Sarkast, 1989) 2. in zijn - zitten,bang zijn. Met naadwordt hier ‘bilnaad’ bedoeld. Deze slanguitdr. wordt a...

Lees verder
2023-06-08
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

naad

Een van de betekenissen van naad is ‘achterwerk, kont’. De letterlijke betekenis wordt in de verwensing lik mijn naad! niet gerealiseerd. Die betekenis is afgezwakt tot ‘bekijk het maar, maak maar dat je wegkomt’. De emoties die erdoor uitgedrukt worden zijn verachting, afkeer, ergernis e.d.

Lees verder
2023-06-08
Art & Architecture Thesaurus

Getty Research Institute (1990)

naad

naad - Wordt algemeen gebruikt voor de lijnen van een naad die is gevormd door de aangrenzen of aanhechting van twee uitersten, vooral de uitersten van twee delen van één voorwerp, zoals een kledingstuk of een metalen cilinder.

2023-06-08
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

naad

Het naaien; - (concr.) wat genaaid wordt, naaiwerk; - (Belg.) m. betr. t. het onderwijs: naaien; afdeling, cursus naad, afdeling naaien, naaicursus; les in naad, naailes; naar de naad gaan, de naad leren, leren naaien, een naaicursus volgen. - Zie ook bij snit. Zij moet met naad wat verdienen om met dat kind niet geheel...

Lees verder
2023-06-08
Eerste Medisch Systematische Ingerichte Encyclopedie

Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. (1954)

Naad

de grens tussen twee afzonderlijke (beenstukken of de plaats waar de chirurg twee delen aaneengehecht heeft; zie ook sutura.

2023-06-08
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Naad

s., naed; met de naden over elkaar gemaakt (van boot), oernade.

2023-06-08
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Naad

m. (naden), 1. verbinding die ontstaat bij het aan elkaar naaien van twee stukken van een stof: de naad gladstrijken; een naad lostornen; langs de naad opengescheurd; — dat is, gaat uit de naad, de naad is of gaat los; (fig.) zich uit de naad lopen, werken, zeer hard lopen, werken; — (scheepst.) verbin...

Lees verder
2023-06-08
De Kleine Winkler Prins

Winkler Prins (1949)

Naad

verbinding die ontstaat bij het aaneenhechten van twee stukken van een stof, o.a. bij naaien; in de scheepsbouw bij het verbinden van planken enz.; ook onbeweeglijke verbinding van beenderen (schedel).

2023-06-08
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

naad

m. naden (verwant met naaien: de met naald en draad bewerkte verbinding van twee stukken goed; voeg, waar twee stukken goed, hout, metaal aan elkaar gezet of gehecht zijn): een naad lostomen, een rok zonder naad; de naden breeuwen, harpuizen (v. e. schip); een gesoldeerde ook: een overhandse, een platte, een ronde naad, wijze van samenvoeging bij h...

Lees verder
2023-06-08
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Naad

1° (naaien) de verbinding van twee stofdeelen door middel van draad en naald, met de hand of machinaal. Het telkens op en neer halen van draad en naald door de stof doet steken ontstaan. Een rij van deze steken vormt een naad. Men onderscheidt: een rijgnaad, waarvoor de draad afwisselend door boven- en onderkant van de stof wordt gehaald. Een...

Lees verder
2023-06-08
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

naad

(na:t) m. (naden; -je) [naaien] I. Metn. door naaien bewerkte verbinding van twee stukken goed: de van een ➝ kous; een gladstrijken, lostornen; langs de losscheuren; een kleed zonder -; platte, ronde, overhandse -. Gez. het -je van de kous kennen, verstaan, weten, het fijne van de zaak; zich uit de lopen, werken, zich kapot lopen, werken; zijn -(je...

Lees verder
2023-06-08
Polulaire Geneeskundige Encyclopaedie

Dr. Ch. Bles (1929)

Naad

In de anatomie noemt men N. (sutura) die wijze van onbeweeglijke verbinding van twee beenstukken, waarbij deze, met meervoudig getande randen in elkander grijpende, vast met elkander verbonden zijn, b.v. schedelbeenderen. In de heelkunde: de hechting of kunstmatige vereeniging van de randen van gewonde of van elkaar gescheiden deelen.

Lees verder
2023-06-08
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Naad

Naad, - in de ontleedkunde de verbinding van twee beenstukken, door middel van een dun laagje huidweefsel; in het bijzonder bij de schedelbeenderen. Naar den vorm onderscheidt men dan een gladde, geschubde, getande naad. In de heelkunde is de n. de verbinding van twee wondranden en onderkent men verschillende naden naar den vorm van de hechtingen :...

Lees verder
2023-06-08
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

naad

m. (naden), 1. verbinding die ontstaat bij het aan elkaar naaien van twee stukken van een stof: de naad gladstrijken; een lostornen; langs de naad opengescheurd; dat is, gaat uit de naad, de naad is of gaat los; (fig., zegsw.) zich uit de lopen, werken, zeer hard lopen, werken; (scheepsterm) verbinding van de banen van een zeil; 2. (gew.) het naaie...

Lees verder
2023-06-08
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Naad

afl. van naaien, letterlijk: het genaaide; vgl. draad van draaien, gloed van gloeien, enz. — Naaien zelf komt van den Germ. wt. ne = naaien en ’t Idg. ne (bijvorm sne) = spinnen. — Ook naald is een afl. van naaien; ’t is eig. een metathesis van nadel; werktuig om te naaien. (Vgl. Hgd. Nadel = naald.)