Gepubliceerd op 27-09-2018

Mouw (2)

betekenis & definitie

Mouw v. (-en), deel van een kleedingstuk, armbekleedsel: eene jas met wijde, lange mouwen; de mouwen opstroopen;

— (fig.) ik weet er geen mouw aan te passen, ik weet het niet te verhelpen, ik weet er niets aan te doen;
— iem. iets op de mouw spelden, hem iets wijsmaken;
— middelen in de mouw hebben, geheime middelen weten;
— het achter de mouw hebben, niet oprecht zijn, (ook) de kat in ’t donker knijpen;
— (Zuidn.) in de mouw, heimelijk, bedekt, huichelachtig; iets in de mouw steken, het niet vergeten; in iemands mouw zitten of komen, zijn gunsteling worden;
— dat is eene gemaakte mouw, dat is maar een voorwendsel, eene uitvlucht;
— de aap komt uit de mouw, de ware aard (van iem.) komt voor den dag; iem. uit de mouw schudden, hem verre de baas zijn, vooral in kennis;
— iets uit de mouw schudden, iets gemakkelijk, zonder veel inspanning voor den dag brengen;
— de handen uit de mouwen steken, zich flink aan den arbeid zetten;
— in de mouw houden, bedekt handelen;
— (Zuidn.) iem. de mouw vegen of strijken, hem vleien. MOUWTJE, o. (-s), kleine mouw; manchet.

< >