Gepubliceerd op 22-11-2018

Passen

betekenis & definitie

Passen - (paste, heeft gepast), juist zoo zijn als het wezen moet: die kleeren passen mij, zijn mij juist goed;

— die kurk past op deze flesch, sluit de halsopening nauwkeurig af;
— de sleutel past op dit slot, het kan er mede geopend of gesloten worden;
— dat past als eene bus, zeer goed;
— die planken passen in elkander, sluiten nauwkeurig aan elkander:
— iets juist passend maken, zien of iets goed past: planken aan elkander passen; een hoed passen; de naaister komt morgen passen, wat zij te maken heeft, komt zij dan aanpassen;
— (spr.) effen is kwaad passen, het is moeilijk het juiste punt te treffen:
— met passen en meten wordt de meeste tijd gesleten, veel tijd gaat teloor met nuttelooze voorbereidingen;
— wien de schoen past, die trekke hem aan, wie zich schuldig weet, houde het zich voor gezegd;
— dat past op hem, dat slaat, ziet op hem;
— er is geen pot zoo krom, of er past een deksel op, de zaak kan zoo gek niet gaan, of men heeft altijd nog uitvluchten;
— juist zooveel betalen als men moet, niet te veel, niet te weinig: zijn reisgeld passen;
— dat is juist gepast, ge behoeft geen geld terug te hebben; kunt gij het niet passen ?, juist afpassen ?;
— bij elkander behooren, overeenstemmen: het een past bij het ander;
— die menschen passen niet bij elkander, stemmen niet genoeg overeen;
— die meid past mij niet, staat mij niet aan, kan ik niet gebruiken;
— voegen, betamen: het past u niet, aldus te spreken.; die woorden passen niet in den mond van een jong meisje;
— (spel) niet spelen, niet aannemen, niet vragen;
— zich wachten voor : hem geld leenen, daar zal ik wel voor passen;
— acht geven op : op de kinderen passen; past op uwe zakken, neemt u in acht voor de zakkenrollers; op zijne woorden passen, wel bedenken wat men zegt;
— (zeew.) de kaart passen, op de paskaart den afstand tot eene zekere plaats bepalen en het bestek afzetten. PASSING, v. ( en), het passen.