Met vz. ter aanduiding eener vereeniging of begeleiding, in gezelschap van: mag ik met u meegaan?; kom met mij; met elkander eten, reizen;
— hij is met de kas op den loop gegaan, de kas bij zich hebbende;
— tot en met vers 6, vers 6 er bij ingesloten;
— ter aanduiding van deelneming of overeenstemming: zich met anderen verblijden; ik heb diep medelijden met hem; met elkander overeenstemmen; hij is met zijn neef van gelijken leeftijd;
— hij drinkt wijn met water, vermengd met water; het is gemakkelijk het een met het ander te verwisselen;
— ter uitdrukking eener wederkeerige handeling; met iem. spreken, spelen, twisten, vechten; met iem. een verdrag aangaan, vrede sluiten; met iem. in connectie staan; verkeering hebben met een meisje; het met iem. houden;
— in het bezit van : een meisje met blauwe oogen; een man met een houten been; een jongen met goede vermogens; een broodje met ham;
— vergezeld van, gepaard met, ter aanduiding eener begeleidende omstandigheid, van de wijze waarop iets geschiedt: met vlijt werken; met smarten baren; ik zal hem met open armen ontvangen; ik wil het met pleizier doen; iets met winst, met verlies verkoopen; met permissie gesproken; met geweld doordringen; iem. met vrede laten; met opzet iets doen;
— met toestemming van zijn vader;
— door middel van, ter aanduiding van het werktuig, het middel waarmee iets geschiedt: met de hand gemaakt; dat is met de pen geteekend; met de el meten; iem. met papieren geld betalen; met Gods hulp; zich met roem overladen; met verlof zijn;
— ter uitdrukking eener gelijktijdigheid: met het aanbreken van den dag is de wind gaan liggen; met klokslag van twaalven ben ik bij u; hij is met de jaren toch wijzer geworden;
— ten opzichte van, met betrekking tot: ik ben er zeer tevreden mee; het gaat met den zieke iets vooruit; met iets klaar komen; iem. met iets belasten;
— bw. tegelijk, op hetzelfde oogenblik, juist: met kwam hij toen de deur in; met rukt hij het zwaard uit en steekt hem dood.