Gepubliceerd op 02-12-2018

Stroo

betekenis & definitie

Stroo - o. halmen van gedorscht koren; (bij uitbr.) dorre stengels van andere veldvruchten: het stroo aan bossen binden; stroo van boonen en erwten; een dak met stroo beleggen; iets met stroo binden; eene matras met stroo vullen; gehakt stroo, haksel; Italiaansch stroo, zeer fijn stroo ;

— een mannetje van stroo, een zwak mannetje ;
— stroomatras: (fig.) iem. op stroo leggen, tot armoede brengen: hij is op het stroo gestorven, in groote armoede ;
— strooiendak: (dicht.) hij is onder het stroo geboren;
— een stuk stroohalm : iem. geen stroo in den weg leggen, hem in niets hinderen ; het scheelde maar een stroobreed, er scheelde bijna niets aan ;
— zich aan een stroo laten binden, zich zeer gemakkelijk laten weerhouden;
— zich met een stroo laten trekken, zich niet lang laten bidden;
— dat is niet van stroo, het is van belang, niet gering :
— strooisel (waarop de paarden in den stal liggen).