Gepubliceerd op 19-09-2018

Machtig

betekenis & definitie

Machtig bn. bw. (-er, -st), krachtig, sterk machtige eiken; macht hebbende, vermogend: een machtig vorst; een machtig rijk; zijn machtige arm zal ons beschermen;

— in staat tot: hij is immers machtig om te betalen;
— groot: een machtig huis; dat maakt een machtig onderscheid, een kolossaal verschil;
— er waren een machtige hoop menschen;
— sterk, uitstekend een machtig rekenaar;
— (van spijzen) moeilijk te verteren, te vet: dat kostje is mij te machtig;
— (fig.) dat is mij te machtig, te duur; (ook) dat is mij te sterk, te grof, te moeilijk enz (ook) dat kan ik niet zonder tranen aanzien;
— de aandoeningen werden haar te machtig, brachten haar van streek;
— macht, heerschappij over iets hebbend, er over kunnende beschikken hij kon die som gelds niet machtig worden, zich er niet van in het bezit stellen;
— de vijand kon de stad niet machtig worden, er zich niet van meester maken;
— een onderwerp machtig zijn, het geheel beheerschen, er alles van weten; eene taal machtig zijn, haar kennen, haar kunnen spreken en verstaan;
— bw. zeer, in hooge mate hij is machtig rijk; hij heeft daar machtig veel geld verdiend;
— (gemeenz.) ik heb er machtig weinig zin in. MACHTIGHEID, v. (mijnw.) de dikte der lagen.