Luis v. (luizen), een ongevleugeld insect met breed, plat lichaam, dat als parasiet leeft op menschen en dieren; inz. die soort welke op den mensch leeft (pediculus);
— (in platte spr.) hij wordt van de luizen opgevreten, zit vol ongedierte;
—eene hongerige luis, een begeerig mensch;
— hongerige of magere luizen bijten scherp, een armoedig of hongerig mensch is belust naar spijzen of dranken;
— hij is zoo kaal als eene luis, hij is zeer arm, er is niets meer bij hem te halen;
— (fig.) hij is uit de luizen, uit een neteligen toestand gered;
— (fig.) zoo veeg staan als eene luis op den kam, in groot gevaar verkeeren;
—(fig.) zijne eigen luizen bijten hem, hij wordt gekweld door dezulken, die hij zelf kweekt en voedt;
— (fig.) vertrek met je luizen, pak je biezen;
— (fig.) men behoeft geene luizen in den pels te zetten of te poten, het is niet noodig, zich moedwillig verdriet op den hals te halen;
— (fig.) hij zit, alsof hij eene luis in zijn oor heeft, alsof zijn geweten hem beschuldigt;
— er kan geene luis over zijne lever loop en, hij wordt licht toornig. LUISJE, o. (-s).