Wat is de betekenis van toornig?

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

toornig

toornig - Bijvoeglijk naamwoord 1. in woede ontstoken De anders zo rustige man liet zich van zijn toornige zijde zien. Woordherkomst Afgeleid van toorn met het achtervoegsel -ig. Synoniemen kwaad, verbolgen, woedend

2024-04-26
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

toornig

woedend, kwaad.

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Toornig

adj. & adv., lilk, mâl, nidich, grimmitich, grammitich, grammoedich, bras; zeer —, kûgels, hagels, divels, razen(d), pûr(lilk), forwoedend, forwoest.

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Toornig

bn. bw. (-er, -st), 1. in toorn ontstoken, boos, vergramd: toornig zijn, worden; 2. tot toorn geneigd, spoedig in toorn ontstoken: hij is een toornig mens; 3. wat toorn uitdrukt: toornige woorden; een toornige blik.

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

toornig

bn., bw.; 1. in toorn ontstoken, vergramd: iemand toornig maken, toornig zijn; toornig uitvallen; 2. tot toorn geneigd: hij is wel wat toornig; 3. met toorn; toorn te kennen gevend: toornige woorden.

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

toornig

('to:rnəch) bn. en bw. (-er, -st) 1. in toorn ontstoken : worden, zijn. 2. tot toorn geneigd : een karakter. 3. toorn uitdrukkend : -e woorden. Syn. → boos.

2024-04-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Toornig

bn. en bw. (-er, -st), 1. in toorn ontstoken, boos: toornig worden; 2. spoedig in toorn ontstoken: hij is een toornig mens; 3. wat toorn uitdrukt: toornige woorden.

2024-04-26
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Toornig

Toornig - bn. bw. (-er, -st), in toorn ontstoken, in, met woede, vergramd : toornig zijn, worden ; — tot toorn geneigd, spoedig in toorn ontstoken : hij is een toornig mensch; — wat toorn uitdrukt: toornige woorden iem. toevoegen; een toornige blik ; er toornig uitzien. TOORNIGHEID, v.