Luchten (luchtte, heeft gelucht), aan de frissche lucht blootstellen, frissche lucht laten doorspoelen, uitluchten: kleeren luchten; de kamers luchten; het koren luchten;
— met gezwaveld doek berooken (vaten, wijn);
— geur verspreiden; de lucht van wild krijgen, het spoor volgen (van jachthonden);
— ruiken; (fig.) ik kan hem niet luchten, niet luchten of zien, niet luchten of lijden, niet dulden, niet uitstaan. LUCHTING, v. (-en), het luchten.