Gepubliceerd op 19-09-2018

Lekke

betekenis & definitie

LEKKER, bn. bw. (-der -st), aangenaam van smaak, smakelijk lekker eten; hij houdt van een lekkeren schotel; een lekker hapje; die meid kan lekker koken;

— aangenaam van reuk wat riekt die bloem lekker; een lekkere geur,
— behaaglijk, genoeglijk ik zit hier lekker; de zon schijnt lekker; 't is lekker weer; hij voelt zich niet erg lekker, niet heel frisch;
— (iron.) die is lekker, die is tegen de lamp geloopen, (ook) bevindt zich in eene lastige, netelige positie;
— (fig.) iem. lekker maken, hemin de hoogte steken, hem vleien, honing om den mond smeren: (ook) maken dat hij iets verhangt te doen, te worden, te koopen, te genieten;
— zich lekker maken, zich in huisdracht steken;
— mei iets lekker zijn, erg in zijn schik;
— (gemeenz.) ik dank je lekker, ik dank er feestelijk voor, ik doe het niet;
— op lekkernijen gesteld, lekkerbekkig: lekker zijn of lekker op het eten zijn; die hond is lekker roggebrood wil hij niet eten;
— (zelfst.) (spr.) lekker is maar een vinger lang, wat aangenaam is, genot verschaft, duurt niet lang;
— (Z.-A.) hij is lekker, aangeschoten, halfdronken. LEKKERHEID, V .

< >