Leeftijd m. (-en), tijd dat iem. leeft: een hoogen leeftijd bereiken, oud worden; ouderdom: een knaapje van denzelfden leeftijd; op den eenentwintigjarigen leeftijd wordt men meerderjarig;
— een gevaarlijke leeftijd, met het oog op eene bepaalde ziekte;
— critische leeftijd, begin van overgang van knaap tot jongeling of van meisje tot jongedochter, ongeveer van het 11e tot het 18e levensjaar; ook de overgangsleeftijd tot oude vrouw.