Gepubliceerd op 19-09-2018

Kwartier

betekenis & definitie

KWARTIER, o. (-en), vierendeel (van sommige dingen);

vierde gedeelte van een uur; het is kwartier over twaalf; ik ben drie kwartier bij hem geweest;
— eene der vier schijngestalten van de maan wij hebben vandaag eerste kwartier;
— vierde gedeelte van een wapenschild, wapenveld, trap van afstamming, bewijs van adeldom om tot ridder van deze orde benoemd te kunnen worden, moet men acht kwartieren kunnen aanwijzen;
— vierde gedeelte van een ouden duim (nog bij timmerlieden en houthandelaars in gebruik): eene plank van vijf kwartier; driekwartiers hout, van ¾ oude duimen dikte
— achterstuk van een os, schapebout;
— oorspronkelijk vierde gedeelte eener stad, later zeker gedeelte, wijk in wat kwartier der stad, woont hij ?; vanhier: streek, oord, grondgebied het kwartier van Nijmegen; Noorder-, Zuiderkwartier;
— woning, waarin de soldaat voor korter of langer tijd huisvesting ontvangt zijn kwartier betrekken; een goed kwartier hebben;
— (fig.) (gemeenz.) mijn zoontje is daar in een goed kwartier, heeft het daar uitnemend goed; de winterkwartieren betrekken;
— kwartieren eener belegeringsarmee, de onderscheiden stellingen, welke de korpsen rondom de vesting innemen, om de liniën, welke die stellingen dekken, te verdedigen;
— (Zuidn.) gedeelte van een huis dat verhuurd wordt hij verhuurt een kwartier aan een student,
—genade, lijfsbehoud geen kwartier geven;
— optrekje, buitenverblijf;
— (zeew.) de helft der manschap, die beurtelings de wacht heeft, verdeeld in stuurboordskwartier en bakboordskwartier;
— kwartier maken, (zeew.) de wacht hebben, (mil.) voor huisvesting, inkwartiering zorgen. KWARTIERTJE, o. (-s), klein kwartier vierde gedeelte van een uur; (gew.) een kwart kop een kwartiertje gort.