Het begrip twaalf heeft 2 verschillende betekenissen:
1. twaalf - twaalf - telw. hoofd- of grondgetal, tien plus twee: twaalf is een dozijn; een jaar heeft twaalf maanden; de twaalf stammen Israëls; de twaalf apostelen;
— dat kind loopt naar de twaalf, is bijna twaalf jaar;
— onder de negen en boven de twaalf, (bij het dobbelspel) zie negen;
— ’t heeft de waarde van een ranggetal in; Hoofdstuk twaalf; hij is van het jaar twaalf; twaalf April; twaalf uur bij nacht, middernacht;
— TWAALVEN (het telw.
TWAALF beschouwd als een zelfstandig gebruikt bn. in ’t meerv.), twaalf personen : wij waren met ons twaalven; deel dat onder u twaalven;
— twaalf deelen van hetzelfde geheel: iets in twaalven verdeden ;
— twaalf uren : op slag van twaalven;
— twaalf achtereenvolgende malen: hij deed het in twaalven.
2. twaalf - twaalf - v. (...ven), het getal 12: schrijf twaalf; eene Romeinsche twaalf (XII); twaalftal : iets bij twaalven aftellen, klaarleggen ;
— kaars van twaalf in een pond.