Gepubliceerd op 13-09-2018

Kruisen

betekenis & definitie

KRUISEN, (kruiste, heeft gekruist), een kruis maken, kruiswijze over elkaar doen gaan de degens kruisen: de armen over de borst kruisen; de spoorbaan kruist hier den straatweg;

— kruisende lijnen, rechte lijnen die niet evenwijdig loopen en elkander ook niet snijden;
—elkander kruisen, elkander ontmoeten, elkander kruiswijze voorbijgaan; deze brieven hebben elkander gekruist, zijn van twee plaatsen in tegenovergestelde richting verzonden;
— langs de straat kruisen, heen en weer loopen;
— (zeew.) opwerken, laveeren, bij den wind heen en weer zeilen;
— heen en weer varen in eene bepaalde streek der zee (van gewapende schepen) om den vijand afbreuk te doen: een smaldeel kruiste in het Kanaal; op de roovers kruisen;
— planten, dieren kruisen, eene plant of dier laten bevruchten door exemplaren van andere soort of ander ras
— aan het kruis hechten, kruisigen Christus werd door de Joden gekruist;
— (bijb.) het vleesch kruisen, zich kastijden;
— kwellen, verdriet doen haar gedrag kruid mij; met eene booze vrouw gekruist zijn;
— ZICH KRUISEN, het teeken des kruises maken: de Katholieken kruisen zich voor en na het gebed; zich kastijden. KRUISING, v. (-en), het kruisen, inz. van spoor- en tramwegen scheeve kruising onder een hoek van 45° of kleiner; stompe kruising wanneer de hoek grooter dan 45° is en rechte kruising onder een hoek van 90°;
— (zeew.) kruistocht;
— paring van verschillende rassen (ook) zeker touw op schepen, kruisbindsel.