Wat is de betekenis van kruisen?

2024-04-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

kruisen

(18e eeuw) (homotaal) op de versiertoer gaan; seksueel contact zoeken (meestal in de buurt van urinoirs). Het Engelse woord cruising is afgeleid van het Nederlandse kruysen. Zie ook: kruisbaan*. • Naast de lolhuyzen was het 'kruysen' (contactleggen) geliefd, met name op de Vijverberg … (Rob Tielman: Homoseksualiteit in Nederland: studie...

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

kruisen

kruisen - Werkwoord 1. (intr) zich kruiselings heen en weer bewegen 2. (intr) (scheepvaart) laveren 3. (intr) zich verplaatsen met gewone snelheid 4. aan een kruis slaan, kruisigen 5. (ov) kruiselings plaatsen 6. (ov) bevruchting laten plaatsvinden tussen exemplaren van verschillend soort of ras kruisen - Zelfstandignaamwoo...

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

kruisen

kruisen - regelmatig werkwoord uitspraak: krui-sen 1. er een kruis mee maken ♢ deze weg kruist de spoorweg 1. elkaar gekruist hebben [tegelijk naar elkaar onderweg geweest zijn] ...

2024-04-26
Begrippenlijst Prorail

Prorail (2016)

Kruisen

Kruisen is het passeren van twee elkaar tegemoet rijdende treinen op één spoor, dat plaatsvindt doordat één van beide treinen gebruikmaakt van een ter plekke beschikbaar nevenspoor.

2024-04-26
Atletiek- en turnwoordenboek

Jan Luitzen (2008)

kruisen

(ov ww; kruiste; h. gekruist) SP - lichaamsdelen (bv. armen, benen) zo bewegen dat het ene onder een hoek voor, achter, op of tegen het andere gelijknamige lichaamsdeel wordt gebracht, er dus een kruis mee vormt.

2024-04-26
Watersport A-Z

Kramer en de Bruin (1971)

Kruisen

Kruisen - →Laveren.

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Kruisen

v., kruse.

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

Wil je toegang tot alle 19 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kruisen

(kruiste, heeft gekruist), 1. (vero., nog Zuidn. en hog.st.) aan het kruis hechten, kruisigen: Jezus de Gekruiste; — (bijb.) verwerpen, doden: het vlees kruisen; — (Zuidn.) kwellen, verdriet doen: haar gedrag kruist mij; met een boze vrouw gekruist zijn; 2. (thans meest zich kruis en), het teken des k...