Gepubliceerd op 13-09-2018

Kruipen

betekenis & definitie

Kruipen (kroop, heeft en is gekropen), zich langzaam en dicht langs den grond enz. voortbewegen, op den buik gaan (van dieren): de rupsen kruipen over de takken; de wormen, de slangen over den grond;

— (van menschen) op handen en voeten op de knieën vooruitkomen: de kinderen kruipen, voordat ze kunnen gaan; gij moogt zoo niet op je knieën kruipen;
— sluipen, stilletjes gaan: de deugniet kroop stilletjes naar bed; uit zijn bed kruipen, stil opstaan;
— hij kroop in een hoek, van schaamte; hij kruipt in alle hoeken en gaten, in nauwte, verborgen plaatsen gaan (met minachting gezegd);
— in zijne schulp kruipen, eig. van slakken, zich in de schulp terugtrekken, (fig.) bang worden, zich terugtrekken, achteruitkrabbelen;
— (fig-) voor iem. kruipen, hem zeer onderdanig zijn, zich zeer nederig of ootmoedig tegenover hem gedragen: hij kruipt voor zijn meerderen en trapt op zijn minderen; iem. in zijn gat kruipen, hem op slaafsche wijze vleien;
— die tafel kruipt, is te laag van pooten;
— (van planten) met den stengel over den grond enz. liggend in de knoopen daarin wortelend groeien: de komkommers kruipen over den grond; de aardbeziën kruipen langs de paden; het klimop kruipt langs den grond, om de boomen, tegen den muur op;
— ook van andere zaken: zich zeer langzaam, traag, moeilijk voortbewegen: die vrouwen, zij kruipen over den weg, loopen uiterst langzaam;
— het bloed kruipt, waar het niet gaan kan, bloedverwantschap, de stem des bloeds, (ook) lust tot iets verloochent zich nooit;
— onedel en versmaad kruipt hij (de Rijn) daar (bij Katwijks stranden) schandlijk voort;
— de wind kruipt naar het westen draait langzaam westelijk; de uren kropen, de tijd viel erg lang;
— tot iets noodig zijn: in dien muur kruipen veel stenen; in datw-erk kruipt veel geld. KRUIPING, v. het kruipen, gekruip.