KONT, v. (-en), (plat) achterste, gat; iem. in zijn kont kruipen, alles doen om het hem naar den zin te maken, om hem welgevallig te zijn;
— ge kunt er wel met je kont op naar Keulen rijden, gezegd van een zeer bot mes;
— hij heeft geen nagel om zijn kont te krabben, hij is doodarm;
— iem. bij kop en kont de deur uitgooien, vierkant de deur uitsmijten;
— vrouwelijk schaamdeel;
— worteleinde van een boomstam.