Gepubliceerd op 13-09-2018

Kompas

betekenis & definitie

KOMPAS, o. (-sen), toestel dat de hemelstreken aanwijst, eene soort van doos, met eene stift in het midden, waarop eene magneetnaald zich vrij noord-zuid richten kan, inz. ten dienste der zeevarenden hang kompas; de afwijkingen van het kompas; gedraaid kompas, dat verkeerd wijst; (spr.) zijn kompas is verdraaid, zijn verstand is een weinig van streek; ook hij is niet welgemutst;

— op dat kompas mag men veilig zijn, aan die leiding mag men zich veilig toevertrouwen;
— inrichting in zakuurwerken, waardoor men de lengte der slingerveer langer of korter kan maken en daardoor den gang vertragen of versnellen. KOMPASJE, o. (-s).

< >