KOLK, v. (-en), diepe kuil, put: sedert de doorbraak is daar eene diepe kolk;
— de aschkolk, onder een haard;
— de kolk eener sluis, de ruimte tusschen de beide paren sluisdeuren in eene schutsluis;
— verbindingssloot van den eenen watermolen tot den anderen in een gang molens;
— afgrond, grondelooze diepte van het water de kolken der zee;
— (fig.) het schimmenrijk. KOLKJE, o. (-s).