Paren (paarde, heeft of is gepaard), tot een paar of tot paren maken: kousen paren;
— twee aan twee rangschikken: de dansers paren;
— koppelen, huwen: zij zijn gepaard;
— dekken, bevruchten: vogels, dieren laten paren;
— (fig.) vergezeld gaan van: dat ging met groote kosten gepaard.