v. (knepen), de daad van knijpen: zij gaf hem eene kneep;
— overblijvend spoor van knijpen: de knepen staan nog in mijn arm;
— (kleermakerst. en naaisterst.) inval van achteren in een kleed; een rok met eene lange kneep; die jas is te kort van kneep;
— (fig.) list, booze toeleg; voelt gij de kneep?, de list, de boosaardigheid; dat zijn maar knepen, maar trucs;
— vat gij de kneep?; daar zit (hem) de kneep, dat is nu juist de zaak, daar wringt hem de schoen;
— ik heb de kneep alvast, ik ben er al achter, ik ken het al;
— de knepen kennen, (van het spel bijv.) het fijne, de finesses er van weten, weten welke listen men zoo al beproeft. KNEEPJE, o. (-s), kleine kneep.