KLOET, m. (-en), kalkstok, kalkklopper; schippersboom; (spr.) er is klei aan den kloet, het is daarmee niet pluis, (ook) daar zit veel geld; (fig.) hand, knuist; (zegsw.) overal zijn kloet inslaan, overal in meepraten:
— lomperd een kloet van een kerel.