KLIMMEN, (klom, heeft en is geklommen), zich met handen en voeten vastklemmende in de hoogte werken, opklauteren in een boom klimmen; in den mast klimmen;
— langs eene helling naar boven gaan de trap opklimmen; naar den top van een berg klimmen; (spr.) wie hoog klimt, valt laag;
— stijgen, rijzen: de zon klimt aan den hemel; het water klimt, wordt hooger;
— zijn gebed klimt ten hemel, stijgt ten hemel;
— met de stem klimmen, hooger zingen;
— toenemen, vermeerderen zijne jaren klimmen, hij wordt oud;
— gij moet die schuld niet laten klimmen, niet laten oploopen, niet grooter laten worden; de moeilijkheden klimmen, vermeerderen;
— (van sommige dieren), dekken, bespringen. KLIMMING, v. (-en), het klimmen.