Gepubliceerd op 13-09-2018

Kijker

betekenis & definitie

KIJKER, m. (-s), die kijkt, aanschouwer veel kijkers en geen koopers;

waardoor men kijkt, oog (inz. van kinderen): zij zag mij met hare blauwe kijkers aan;
— (Zuidn.) plaats vanwaar men kijkt.: altijd op zijnen kijker zitten, altijd zitten te loeren; (ook) duiventil: den kijker openzetten
— zeker optisch instrument, om verwijderde voorwerpen duidelijk te zien tooneelkijker; Hollandsche kijker of kijker van Galilei;
— (spr.) hij heeft hem reeds in den kijker (de kijkers), bespeurt, reeds, waar hij heen wil, bespiedt hem;
— dat loopt in den kijker, dat loopt in de gaten, zal de aandacht trekken;
— hij loopt in den kijker begint doorzien te worden, in verdenking te komen, men begint argwaan omtrent hem te krijgen. KIJKERTJE, o. (-s).