Gepubliceerd op 13-09-2018

Keur

betekenis & definitie

KEUR, v. keus, verkiezing dat staat aan uwe keur;

— (spr.) eerst in de boot, keur van riemen, wie ’t eerst komt. mag kiezen, kan het beste uitzoeken
— de keur hebben, mogen kiezen, inz. de voorkeur hebben, het eerst mogen kiezen ik wil om de keur niet van den balk vallen, ik heb geen voorkeur in deze zaak;
— overvloed, waaruit men eene keuze doet: daar is keur van goed;
— (spr.) te kust en te keur, overvloed van keus, zooveel men maar wil;
— ; het beste, de bloem: keur van spijzen; de keur der natie;
— stempel, merk van gehalte (op goud of zilver), kleine keur, op zilveren voorwerpen met een gehalte van 833; groote keur, bij een gehalte van 934;
— (mv. -en), handvest; plaatselijke verordening, ordonnantie: oudste keuren van Den Briel; de plaatselijke keuren zijn vervallen.