Gepubliceerd op 13-09-2018

Kaai

betekenis & definitie

1. KAAI, v. (-en), laag dijkje langs de zomerbreedte der rivieren;

— gemetselde oeverkant langs een vaarwater om meer ruimte en onmiddelijk eene grootere diepte te hebben : het schip ligt aan de kaai;
tusschen de kaai en het schip gaat er veel verloren, er blijft veel aan maat en strijkstok hangen;
— (Zuidn.) kleine muur langs een water, om te beletten, dat er kinderen invallen of wagens inrijden;
— straat langs de kaai;
— huizenrij aan de kaai gebouwd ik woon op de Suez-kade;
— de door kaaien begrensde ligplaats voor schepen: het schip ligt in de kaai; het kind viel in de kaai. KAAITJE, o. (-s).
2. KAAI, v. (-en), uitgesmolten stukje vet of spek; meestal kaan geheeten. KAAITJE, o. (-s)