DIEPTE, v. (-n), het diep zijn (in verschillende beteekenissen): de diepte van een kanaal vergrooten; de diepte van een huis; eene onpeilbare diepte; eene diepte van 2000 M. looden; de diepte der gedachten;
— plaats, bepaald door den afstand tot de oppervlakte die visch komt gewoonlijk voor op eene diepte van 100 M.
— het diepe water, een diepe afgrond: alles zonk in de diepte weg; de verborgen diepten des Oceaans;
— (fig.) de diepten van ’t menschelijk hart, het ondoorgrondelijke, verborgene daarvan;
— uit diepten van ellenden (Psalm 130).